Het houden of krijgen van een goede bodem op lössgronden

 

Goede bodemstructuur

Organische stof zorgt voor een betere infiltratiesnelheid en minder snel plasvorming op löss. De agregaatstabliteit is hoger waarmee de bodem meer weerstand heeft tegen verslemping bij extreme neerslag. Ook treedt minder snel zuurstofgebrek op voor zowel het bodemleven als de wortelstelsels van de gewassen. Een bodem met een goede structuur heeft de volgende eigenschappen:

  • Een goede doorlatendheid voor vocht. Hierdoor komt niet snel wateroverlast voor en ontstaat niet snel zuurstofgebrek voor gewassen.
    Een goede verhouding tussen vocht / lucht / grond (vaste delen) is:

    • 25% lucht
    • 25% water
    • 50% vaste delen inclusief organische stof.
  • In een verdichte grond zit vooral relatief minder lucht. Op lichte humusarme zandgrond is het gehalte lucht gemiddeld hoger en zijn de verhoudingen gemiddeld:
    • 31% lucht
    • 1% water
    • 58% vaste delen
  • Op lössgrond is de verhouding gemiddeld:
    • 16% lucht
    • 34% water
    • 50% vaste delen.
  • Bodemdeeltjes die aan elkaar kleven vormen aggregaten en de rangschikking van deze aggregaten bepaalt het poriënvolume van de bodem. In lössgrond dat ca. 10-20% lutum bevat, zorgt organische stof ervoor dat de binding tussen kleideeltjes minder sterk is waardoor er meer ruimte is voor poriën.
  • Een goede verkruimelbaarheid. De verkruimelbaarheid geeft het gemak aan waarmee de bouwvoor zich laat verkruimelen, en de breedte van het vochttraject waarbinnen dit mogelijk is. De onderlinge binding van bodemdeeltjes bepaalt de verkruimelbaarheid van de grond. Bij heel kleiige, droge gronden kan de verkruimeling zo slecht worden dat de grond wel beton lijkt. Bij een natte grond kan de grond zo plastisch worden dat er versmering optreedt. Verkruimelbare grond laat zich goed bewerken. Er zijn geen problemen met harde kluiten of smerende grond.
  • Een rulle structuur in tegenstelling tot gronden met een blokkige structuur.
  • Geen verdichtingen. Deze worden meestal veroorzaakt door te zware machines, het rijden onder slechte weersomstandigheden en een slechte ontwatering. Op lichte gronden ontstaan vaak ook verdichtingen door het ploegen (ploegzool). Het gevolg is een slechte doorworteling en daardoor een mindere benutting van nutriënten. Ook bestaat er meer kans op afspoeling van nutriënten. Verdichtingen kunnen gemakkelijk opgespoord worden met een visiteerijzer of een penetrometer. Dit dient wel onder veldvochtige omstandigheden gedaan te worden. Een te droge grond heeft altijd een hogere indringingsweerstand.

 

Bodemgezondheid

Een gezonde bodem heeft weinig schadelijke aaltjes, schimmels en een goede verhouding en hoeveelheid schimmels en bacteriën. Dit wordt o.a. bevorderd door een goede en ruime vruchtwisseling en vruchtopvolging.

• Zorg voor een voldoende ruime vruchtwisseling. Met 1 op 3 aardappelen haal je geen top opbrengst. Bovendien krijg je nooit voldoende je opslag bestreden zodat er al snel sprake is van continueteelt. Hoe ruimer (bijv. 1 op 5 á 6), hoe beter. Wat haalbaar en meest economisch is, is voor ieder verschillend. Bieten zijn redelijk zelfverdraagzaam, zolang bietencystenalen geen rol spelen. Conservengewassen dienen minimaal 1 op 5 (erwt/boon) of 1 op 6 (peen) geteeld te worden. Elk gewas is gebaad bij afwisseling, ook mais en graan. Ruilen van grond met een melkveehouder voor meerdere jaren geeft voor beide partijen positieve resultaten. Graan zorgt voor een gezonde vruchtwisseling en vooral goede structuur.
Zorg voor de beste volgorde van de gewassen (vruchtopvolging). Een voorbeeld is: graan, biet, graan, aardappel, mais. Biet is dankbaar voor een graanvoorvrucht met groenbemester. Deze geeft minder Rhizoctonia en een goede structuur. Biet zorgt voor vermindering van de populatie Pratylenchus Penetrans (PP). Aardappel is erg gevoelig voor PP, deze zorgt vaak voor een versnelde afsterving van het gewas. Bladrammenas en gele mosterd vermeerderen deze sterk. Japanse haver niet.
• Weet van elk veel gebruikt perceel of er kans op aaltjesschade bestaat, en zo ja, welk aaltje. Dan alleen kan hierop ingespeeld worden. Bij de teelt van gevoelige gewassen (conserven of bijv. Hansa / Russet aardappel) is een aaltjesonderzoek meestal noodzakelijk.
• Teel groenbemesters daar waar mogelijk i.v.m. zaaitijd en aaltjesbesmetting. Deze zijn nodig voor een goede structuur en extra aanvoer van organische stof. Op lössgrond komen minder aaltjes als probleem voor. Bij intensief granen kan Meloigny nasi, graswortelknobbelaaltje, wel eens spelen voor uien. Gebruik het aaltjesschema en het Handboek Groenbemesters voor de juiste inzet van groenbemesters.
Een gezonde bodem kenmerkt zich door veel en goede schimmels en bacteriën die zorgen voor o.a. de mineralisatie en gezondheid van de gewassen. Een slechte structuur en verkeerde gewasvolgorde en -keuze kunnen slechte schimmels bevorderen, zoals bijvoorbeeld Rhizoctonia in suikerbieten. Mais en gras zijn een goede waard hiervoor en daarom slechte voorvruchten voor suikerbieten, granen daarentegen zeer goede.

 

Nutriënten

Een goede bodem heeft voldoende maar geen overvloedige hoeveelheid nutriënten. Ook zijn de belangrijkste elementen aanwezig. Een zekere verhouding tussen bepaalde elementen is vaak beter dan dat er van één erg veel aanwezig is. Kali en Magnesium kunnen elkaar bijvoorbeeld verdringen als een van beide overvloedig aanwezig is.

Verder is de pH, de zuurtegraad van de grond, van grote invloed op de beschikbaarheid en opneembaarheid van voedingsstoffen. Bij een lagere pH is de beschikbaarheid van met name Magnesium, maar ook Kali slechter. Bij een te hoge pH kan Mangaangebrek optreden.